Hans Custers.
Afgelopen zondag zond Tegenlicht de documentaire Waterlanders uit, over hoe Nederland om zou kunnen gaan met de zeespiegelstijging. Deskundige en bevlogen mensen vertellen in die documentaire hoe we om zouden kunnen gaan met de zeespiegelstijging die ons de komende eeuwen te wachten staat. Ik heb geboeid gekeken, maar tijdens het kijken begon er ook iets te wringen. Ik miste iets. Lees meer
Cyberrisico’s en cybercrime zijn aan de orde van de dag. Ook in de bouwsector groeit de digitalisering en daarmee ook het risico slachtoffer te worden van cybercriminelen. Door zorgvuldig handelen kan je al veel ellende voorkomen. Want zeker voor cyberrisico’s geldt: je kunt nooit te voorzichtig zijn. Wie denkt dat de bouwwereld niet zo gevoelig is voor cybercrime, moet zich even achter de oren krabben. Lees meer
Eerste advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek*. Aanbevelingen voor korte termijn.
Nederland kent een stikstofoverschot dat grote gevolgen heeft voor kwetsbare natuurgebieden en voor de volksgezondheid. Door overbelasting met stikstof zijn veel habitats er slecht aan toe. De bodem verzuurt en de balans van voedingstoffen in de bodem wordt ontwricht.
Te veel stikstof heeft een negatief effect op de biodiversiteit, zowel bovengronds als ondergronds. Plantensoorten die juist voedselarme omstandigheden nodig hebben, verdwijnen. Een beperkt aantal stikstofminnende soorten neemt hun plaats in.
Dat kan betekenen dat de plantensoorten, die kenmerkend zijn voor het gebied, verdwijnen en dat de kwaliteit van de overgebleven soorten minder wordt, of zelfs dat het gebied zijn natuurlijke kenmerken verliest. Aangezien planten aan de basis staan van de voedselketen, beïnvloedt het verlies aan plantensoorten en plantkwaliteit ook de fauna, zoals insecten en vogels.
* PRIMO: De aanpak van de stikstofproblematiek kan worden beschouwd als een vorm van publiek risicomanagement, zijnde management om publieke waarden te borgen en afwijkingen ervan te mitigeren.
Het Adviescollege Stikstofproblematiek heeft de opdracht gekregen om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te adviseren over hoe om te gaan met de stikstofproblematiek in Nederland. Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei jl. kan het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet langer worden gebruikt voor toestemmingverlening van activiteiten die stikstofemissie veroorzaken in (de buurt van) kwetsbare Natura 2000-gebieden. De uitspraak van de Raad van State heeft er in de praktijk toe geleid dat vergunningprocedures stil zijn komen te liggen. Terwijl deze uitspraak niet betekende dat er geen enkele vergunning meer mag worden verleend en evenmin dat er in het geheel geen ruimte meer is voor vergunningverlening. De uitspraak geeft vooral aan dat een deugdelijke onderbouwing van het PAS ontbrak en dat opnieuw moet worden gekeken naar de onderbouwing voor besluiten en vrijgestelde activiteiten.
Lees rapport Niet alles kan. Eerste advies Adviescollege Stikstofproblematiek
Kim Putters* | Prometheus.
We bevinden ons in de overgang naar een nieuw type samenleving, waarin technologie en sociale netwerken steeds meer onze manier van communiceren, werken en zorgen bepalen. Om in deze dynamische, nieuwe samenleving mee te komen multitasken we volop. Daar zijn goede informatie en vaardigheden voor nodig. Dat biedt veel kansen, maar leidt ook tot ongemak, onzekerheid en conflicten. Over de waarde van een diploma en werk. Over het sociale vangnet in ons land. Over wie invloed heeft op politieke besluiten.
Enerzijds wordt er voor antwoorden gekeken naar lokale overheden en naar burgers zelf. Anderzijds is de afhankelijkheid van internationale financiële systemen, wereldhandel en Europese samenwerking groot.
Kim Putters volgde de politieke, economische en maatschappelijke betekenis van deze dynamiek tussen 2014 en 2018 voor Het Financieele Dagblad. In Veenbrand analyseert hij de ‘smeulende kwesties’ in onze samenleving. Wie profiteert van welvaart en vooruitgang? Welke gevolgen heeft toenemende sociale ongelijkheid? Zorgt de duurzaamheidstransitie voor nieuwe sociale scheidslijnen? Hoe krijgen burgers meer invloed op politici en bestuurders?
* Kim Putters (1973) is sinds 2013 directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en bijzonder hoogleraar beleid en bestuur van de zorg aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is tevens onder meer kroonlid van de SER en vicevoorzitter van het Oranje Fonds.
Peter B. Boorsma, Geert A.M. Haisma en Yvonne Moolenaar1 | 2003
Op grond van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003 (BBV – dit besluit vervangt vanaf begrotingsjaar 2004 het Besluit comptabiliteitsvoorschriften 1995 (CV95)) zijn gemeenten verplicht om een risicoparagraaf op te stellen en op basis daarvan hun weerstandsvermogen te berekenen. Tevens dienen gemeenten2 aan te geven welk beleid zij voeren ten aanzien van risico’s en het managen ervan. Dat klinkt fraai, maar uit de praktijk blijkt dat veel gemeenten worstelen met de uitvoering van deze verplichtingen. En ook de provinciale toezichthouder heeft haar controlerende taak vaak niet duidelijk omschreven.
PRIMO: Dit artikel wordt opnieuw gepubliceerd en in het e-boek Publiek Risico: Essays opgenomen, omdat het drie zaken zeer duidelijk maakt. Het risicomanagement, zoals het is ontstaan vanuit het rijksniveau en is voorzien van wet-en regelgeving naar lagere overheden, is (1) sterk gebaseerd op de wereld van verzekeren, (2) het is uiteindelijk financieel gericht en (3) illustreert de zoektocht naar de definitie en positionering van risicomanagement. Het geeft het tijdsbeeld weer van het moment waarop in januari 2003 het ministerie van Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties komt met richtlijnen. Deze zijn overigens sindsdien niet aangepast. De zoektocht naar een volwaardige plek van risicomanagement in het denken onder en handelen door bestuurders en topmanagers is nog steeds in volle gang.
In dit artikel wordt op een enkel punt het BBV kritisch beoordeeld op basis van de bestaande inzichten voor modern risicomanagement (RM). Voorts wordt onderzocht hoe de gemeenten invulling geven aan de nieuwe wettelijke verplichtingen, en in hoeverre de praktijk spoort met diezelfde theorie. Dit is gedaan op basis van een onderzoek naar de invulling van de risicoparagraaf bij Nederlandse gemeenten. Het gaat hierbij om verschillende kleine, middelgrote en grote gemeenten. Onder andere Amerongen, Boekel, Doetinchem, Groningen, Tilburg, Utrecht en Rotterdam hebben aan het onderzoek meegewerkt. De respons op de schriftelijke enquête was helaas erg gering, slechts 40 gemeenten hebben aan het onderzoek meegewerkt.
Daardoor kunnen er geen generaliserende kwantificerende uitspraken worden gedaan over het risicomanagement van de Nederlandse gemeente. Niettemin is de verzameling van gemeenten die wel de moeite hebben genomen om op de schriftelijke enquête te reageren interessant. Er zijn voldoende grote en kleine gemeenten vertegenwoordigd, zodat toch een duidelijk beeld wordt gekregen. Het zijn overigens vooral de middelgrote gemeenten die ontbreken. Echter uit andere praktijkervaringen is bekend dat de hier gevonden resultaten globaal gesproken wel sporen met andere gemeenten.
Uitgangspunt voor dit onderzoek zijn de voorschriften in het BBV 2004. Het BBV omschrijft in artikel 11, lid 1 Het weerstandsvermogen. In lid 2 staat:
“De paragraaf betreffende het weerstandsvermogen bevat ten minste:
a. een inventarisatie van de weerstandscapaciteit;
b. een inventarisatie van de risico’s;
c. het beleid omtrent de weerstandscapaciteit en de risico’s.”
De toelichting bevat voorts enkele interessante punten welke in dit onderzoek evenzo aan de orde komen. In dit onderzoek zijn de weerstandsparagrafen van de onderzochte gemeenten naast elkaar gelegd en op een aantal punten met elkaar vergeleken. Er is aandacht geschonken aan de volgende punten:
Als de verschillende risicoparagrafen naast elkaar worden gelegd zijn er duidelijk verschillen qua niveau en inhoud waar te nemen. Zo hebben sommige gemeenten de nieuwe wettelijke verplichtingen opgepakt om daadwerkelijk hun risico’s in kaart te brengen en met risicomanagement aan de slag te gaan. Anderen hebben de risicoparagraaf meer uit de losse pols ingevuld. Over welke risico’s er moeten worden meegenomen en de manier van berekenen van het benodigde en beschikbare weerstandsvermogen heersen bij de gemeenten verschillende opvattingen. Hieruit blijkt wel dat gemeenten niet weten wat de provinciale toezichthouder in dit opzicht van hun verwacht.
1. Risico: een verwarrend begrip
Alvorens te kijken naar de verschillende risico’s is het van belang om het begrip risico duidelijk te definiëren. Het BBV maakt onderscheid tussen positieve en negatieve risico’s. In de literatuur hanteert men dan meestal het onderscheid tussen speculatieve risico’s (ondernemersrisico’s, welke positief maar ook negatief kunnen uitpakken; in de gemeentelijke sfeer o.a. dividend van deelnemingen, of opbrengst verkoop stadsvervoer) en zuivere risico’s, welke schade opleveren. Onder een zuiver risico verstaan we ‘de kans op het optreden van een gebeurtenis met een negatief gevolg voor een betrokkene’. Wat in de praktijk vaak vergeten wordt is het negatieve gevolg te benoemen. Dit is echter wel van belang wanneer men een risico wil kwantificeren.
Teneinde het risicobeheer beter te kunnen beoordelen zullen we de belangrijkste onderdelen van de theorie kort toelichten. Daarvoor dient allereerst figuur 1.
In dit schema wordt aangegeven, zoals in de eerder gegeven definitie, dat het gaat om een kans op een gebeurtenis welke een bepaald gevolg heeft. In dit onderzoek is de aandacht vooral gericht op negatieve gevolgen, de schade dus. Voor een goed begrip ook van de benadering van Binnenlandse Zaken (BZK) in het BBV is verder aandacht nodig voor de kans. Dat begrip wordt in navolging van Knight onderscheiden in “risk”, waarvan sprake is als de kansverdeling bekend is, hetzij á priori (zoals bij het werpen van een dobbelsteen) of statistisch op basis van voldoende reeksen data, en “uncertainty”. Andere auteurs hebben later nog de situatie onderscheiden dat er misschien niet voldoende data bekend zijn om een objectieve waarschijnlijkheidsverdeling op te stellen, maar dat er intern toch voldoende ervaring is of voldoende bedrijfsgegevens zijn om te spreken van de situatie van objectieve onzekerheid en subjectieve zekerheid. Een en ander wordt weergegeven in figuur 2.
Binnenlandse Zaken schrijft voor dat de berekening van het weerstandsvermogen vereist dat ook de positieve risico’s, bijv. hoger dividend energiebedrijf, worden meegenomen. In de praktijk gebeurt dat weinig. Gemeenten leggen de nadruk op negatieve risico’s, zoals overigens in de literatuur van “public risk management” gebruikelijk is. Er zijn wel uitzonderingen waar te nemen. Amerongen vermeldt bijv. incidentele mee- én tegenvallers. Tilburg noemt positieve (bijv. verkoop aandelen Stadsvervoer) en negatieve risico’s.
BZK schrijft over zogenaamde reguliere risico’s welke frequent voorkomen, en dus goed meetbaar zijn – omdat men daarvoor een verzekering (de kans is objectief bekend) kan afsluiten of een voorziening (de kans is objectief of subjectief bekend) treffen: “… maken (de reguliere risico’s) geen deel uit van de risico’s in de paragraaf.”.
Het wordt in twijfel getrokken of de formulering van BZK zorgvuldig genoeg is. Moet men niet alle risico’s schatten, en in de berekening van het weerstandsvermogen die risico’s weglaten waarvoor men al een dekking heeft getroffen in de vorm van een verzekering of voorziening? Een risico kan immers – hoewel verzekerbaar – niet verzekerd zijn, of het risico kan onderverzekerd zijn, of men kan een hoog eigen risico hebben genomen, et cetera. Boekel bijvoorbeeld stelt bij de reguliere risico’s de vraag: “Is hoogte van dekking afdoende?” De gemeente stelt terecht dat men verzekeren moet combineren met risicomanagement. Sommige schades zijn immers niet meer verzekerbaar. Een andere adstructie van onze kritiek op dit punt uit het BBV wordt gegeven door Amerongen, dat stelt dat een analyse van de verzekeringsportefeuille nodig is, o.a. om te bezien “welk optimum tussen premie en eigen risico” bestaat. Amerongen heeft bijv. wel een glasverzekering voor schoolgebouwen, maar niet voor gemeentelijke gebouwen. Volgens BZK zou er in dat laatste geval sprake zijn van een regulier risico, en zou de gemeente die risico’s dus niet moeten meenemen in de analyse.
2. Risico-inventarisatie
De eerste stap in een risicomanagementcyclus is de risico-identificatie of -inventarisatie: welke risico’s zijn mogelijk of zijn te verwachten? De meeste gemeenten hanteren voor de inventarisatie van hun risico’s de onderverdeling die in het BBV 2004 vermeld staat, namelijk financiële risico’s, risico’s op eigendommen en risico’s die samenhangen met de interne organisatie.
De volgende onderwerpen worden het meest in de risicoparagrafen genoemd (per onderwerp het aantal gemeenten dat het onderwerp genoemd heeft, figuur 3):
* Bij de stadsontwikkelingsprojecten zijn per gemeente meerdere verschillende projecten meegenomen.
Risico’s als brand, storm, overstroming, vernieling, diefstal et cetera worden minder vaak genoemd. De reden hiervoor ligt in het feit dat deze risico’s veelal verzekerd zijn en voor de gemeente kennelijk geen risico meer vormen. De vraag blijft of dit juist is, maar dat is verder niet onderzocht.
Opvallend is dat risico’s als fraude en interne procedures en bedrijfsvoering vaak niet genoemd worden. Gemeenten blijken het moeilijk te vinden eens kritisch naar de eigen organisatie te kijken en hebben veel vertrouwen in de interne organisatie. Ook de risico’s die een gemeente loopt met het binnenhalen van subsidies, en dan in het bijzonder bij ESF subsidies, worden vaak door gemeenten over het hoofd gezien. Verder worden planschades relatief weinig opgenomen in de risicoparagraaf. Wat kan inhouden dat deze al ingecalculeerd zijn in de begroting of dat deze schadeclaims vaak vergeten worden.
Het blijkt ook dat allerlei risico’s op één hoop worden gegooid: men maakt geen onderscheid tussen gebeurtenissen (bijv. brand, diefstal, inbraak), risicogebieden (bijv. afvalverwerking, ambulancevervoer, financieel beheer en beleid, milieu- en milieuwetgeving et cetera), en risico-objecten (gebouwen, personeel, belastingen en heffingen et cetera).
De door BZK gehanteerde indeling in algemene en gemeente-specifieke risico’s wordt in de meeste onderzochte gemeenten gevolgd. Opvallend is dan wel dat een risico als een korting door het Rijk op de algemene uitkering niet door alle gemeenten wordt genoemd, hoewel zo een korting, indien die zich voordoet, alle gemeenten treft. In dit onderzoek is niet onderzocht of er een verschil in inschatting is van de kans dat die korting wordt aangebracht of dat sommige gemeenten vinden dat zo een eventualiteit een vanzelfsprekendheid is die niet thuishoort in deze analyse.
Het valt op dat ook andere soorten algemene uitkeringen lang niet altijd worden genoemd. Boekel bijvoorbeeld maakt het onderscheid tussen algemene en specifieke risico’s niet. De gemeente noemt wel een algemeen risico als invoering open-eindfinanciering Wet Werk en Bijstand, maar niet de korting op het Gemeentefonds. Amerongen maakt wél onderscheid. Als algemene risico’s worden o.a. aardbeving, door andere gemeenten nooit genoemd, en bosbrand genoemd. Onder specifieke risico’s wordt dan o.a. “beleid andere overheden” genoemd, wat andere gemeenten eerder onder algemene risico’s rangschikken. Tilburg, dat wel het bedoelde onderscheid maakt, noemt als algemene risico’s een korting op het Gemeentefonds, en een probleem met het BTW-compensatiefonds, twee veel genoemde risico’s, zoals blijkt uit het bovengenoemde overzicht. Tilburg noemt ook de eventuele Vennootschapsbelasting op gemeentelijke activiteiten; als die verandering in het Vpb-regime van kracht zou worden, is het natuurlijk een algemeen risico dat de meeste gemeenten bedreigt. (Overigens geeft Tilburg alleen een inschatting van de verwachte schade bij de specifieke risico’s!)
3. Schatting potentiële schade
De tweede stap in de risicomanagementcyclus is die van de “risk assessment”: de inschatting van de waarschijnlijkheid en van de mogelijke schadeomvang. Bij de berekening van de potentiële schade hoort men allereerst in te schatten wat de kans is dat de gebeurtenis optreedt. Vervolgens hoort men in te schatten wat de effecten kunnen zijn van die gebeurtenis. Een gebeurtenis kan immers meerdere effecten hebben. Een brand in een gemeentelijk sportgebouw bijvoorbeeld:
Het blijkt dat de toepassing nogal eendimensionaal is: men beperkt zich tot het aanduiden van een risico. In geen enkel geval werd de mogelijkheid geopperd dat een risico meer effecten kan hebben.
Veel gemeenten blijken de risico’s niet te kwantificeren; ze volstaan met de vermelding van de risico’s. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat het kwantificeren van risico’s een van de moeilijkere onderdelen van risicomanagement is en ook met het feit dat het BBV 2004 expliciet vermeldt dat goed meetbare risico’s niet in de risicoparagraaf hoeven worden meegenomen. Dit laatste neemt natuurlijk niet weg dat risico’s die men in de risicoparagraaf noemt niet gekwantificeerd hoeven worden. Blijkbaar hebben veel gemeenten het BBV wel zo opgevat. Dat betekent dat ook een ander aspect van RM totaal niet uit de verf kan komen. Indien men in het vorige voorbeeld de schade verbonden aan effect I, schade aan de sporthal door brand, wil berekenen, dan moet men eigenlijk ook onderscheiden wat de omvang is van de mogelijke schade, bijvoorbeeld: Effect I.a: volledig verwoest, Effect I.b: flinke schade, Effect I.c: beperkte schade., en aan de verschillende uitkomsten ook weer een kans toekennen.
Door vermenigvuldiging van kans en effect en sommering daarvan voor de mogelijke verschillende effecten, verkrijgt men de mathematische schadeverwachting (de kwantificering) van de gebeurtenis. Aangezien men in de praktijk die kansen meestal niet kent, kan men volstaan met de subjectieve indeling in een klasse met een bepaalde waarschijnlijkheid. De gemeente Tilburg bijv. deelt “risico’s” in 4 klassen in: “Waarschijnlijk, mogelijk, onwaarschijnlijk en onbekend”. Vervolgens wordt de schadekans van de klasse geconfronteerd met de risico-omvang, waarvoor een standaardindeling wordt gevolg: klasse I: kleiner dan € 100.000, t/m klasse V: meer dan € 2.500.000, en klasse VI: “onbekend”.
Groningen deelt de onderscheiden risico’s in 3 klassen in waaraan een bepaalde waarschijnlijkheid wordt toegekend: “Laag (25%), midden (50%) en hoog (75%).” Groningen schrijft dan: “De geschatte omvang van een risico vermenigvuldigd met de kans van optreden leidt vervolgens tot een geschat risicobedrag.” Zien we af van theoretisch vereiste verfijningen (er zijn verschillende schadebedragen mogelijk met verschillende kansen), dan zijn Tilburg en Groningen de enige gemeenten uit de steekproef die het goed hebben gedaan.
De conclusie is dan ook: zelden wordt de nodige weerstandscapaciteit berekend als de som van de verwachte mogelijke schades. Overigens geeft Tilburg een interessante verfijning door aan te geven wat de ontwikkeling is van een risico, zowel waar het gaat om de risico-klasse (de waarschijnlijkheid) als de risico-omvang.
Soorten schade
Eerder hebben we aangegeven dat in de opgegeven risico’s men gebeurtenissen, schadeoorzaak, schadeterreinen en schadeobjecten vaak op één hoop gooit. Ter verduidelijking volgt figuur 4.
Wat de schadeobjecten betreft kan men de volgende indeling maken:
Door een dergelijke indeling te hanteren, kunnen gemeenten (en andere organisaties) meer systematisch de eventuele risico’s inventariseren. Uit het onderzoek blijkt dat sommige risico’s stelselmatig worden overgeslagen. Om te beginnen wordt immateriële schade (imagoschade) niet genoemd. Hierbij zou men natuurlijk kunnen stellen, dat in de bedoelde paragraaf weerstandsvermogen een vermelding van die risico’s overbodig is, omdat die risico’s niet hoeven worden “afgedekt” door weerstandscapaciteit. Maar voor een duidelijk overzicht van alle risico’s is ook deze categorie risico’s wel degelijk van belang
Ook blijkt dat schade voor derden meestal niet wordt vermeld, tenzij daaruit schade voor de gemeente via een WA-procedure kan volgen. Het is de vraag of een publieke organisatie die er is ten behoeve van de burger zich zo beperkt moet opstellen. Naar analogie van het verschil tussen een maatschappelijke kosten-batenanalyse en een bedrijfsmatige kosten/batenanalyse, zou bepleit kunnen worden om als gemeente wèl de eventuele gevolgen voor derden in kaart te brengen, althans als het gaat om gevolgen van gebeurtenissen die de gemeente raken.
Evenmin wordt stelselmatig rekening gehouden met schade door derden aangericht. Waarom wordt wel vandalisme genoemd (2x slechts), maar bijvoorbeeld niet de schade door een treinontsporing, of wel de schade door bosbrand (1x), brand (3x), explosieven (1x), maar niet door de ontploffing van een bedrijf? Groningen somt overigens na de risico’s nog ontwikkelingen op en risico’s “die geen directe financiële gevolgen hebben.”
4. Berekening weerstandsvermogen
Dat de risico’s meestal niet worden gekwantificeerd heeft echter wel consequenties voor de relatie tussen de risico’s en het benodigde weerstandsvermogen. Doordat de risico’s niet gekwantificeerd worden is ook vaak het benodigde weerstandsvermogen niet berekend. Of is het benodigde weerstandsvermogen op basis van een andere regel, bijvoorbeeld als bepaald percentage van het begrotingstotaal of een bepaald bedrag per inwoner, berekend. Op deze manier wordt er echter geen directe relatie gelegd tussen de geïnventariseerde risico’s en het daarvoor benodigde weerstandsvermogen.
Hoe de verschillende gemeenten hun benodigde weerstandsvermogen hebben berekend? Hieronder per methode van berekening van het weerstandsvermogen het aantal gemeenten dat die methode heeft toegepast:
Het weerstandsvermogen wordt door Binnenlandse Zaken in BBV omschreven als de relatie tussen de beschikbare weerstandscapaciteit en de “risico’s waarvoor geen maatregelen zijn getroffen”. Het BBV omschrijft daarbij de beschikbare weerstandscapaciteit als de som van de algemene reserves, de onbenutte belastingcapaciteit en de stille reserves. Uit het onderzoek blijkt:
Robuuste begroting?
Binnenlandse zaken schrijft (BBV): “de paragraaf geeft aan hoe robuust de begroting is..”. Dat wordt door vele gemeenten dus overgenomen in de risicoparagraaf. Het gaat om het vermogen om tegenvallers op te vangen zonder dat het activiteitenniveau in gevaar wordt gebracht. Het weerstandsvermogen geeft eerder een partiële indicatie van de financiële positie, partiële omdat men om die goed in kaart te brengen ook moet kijken naar de schuldpositie et cetera. Het weerstandsvermogen is in eenvoudig Nederlands beter te omschrijven als “een appeltje voor de dorst”. Enkele gemeenten, bijv. Groningen, doen het beter en schrijven dat de paragraaf aangeeft hoe robuust3 de financiële positie is.
Structureel of incidenteel?
In het BBV wordt onderscheid gemaakt tussen de incidentele weerstandscapaciteit en de structurele weerstandscapaciteit. Dat betekent dat de gemeente (en provincie) niet alleen voor de mogelijke risico’s moet inschatten of het effect eenmalig dan wel blijvend is, maar ook bij de berekening van de weerstandscapaciteit op dat tijdsaspect moet letten. In de praktijk blijkt dat de meeste gemeenten alleen het incidentele weerstandsvermogen (WV) berekenen. Groningen is een gunstige uitzondering: het berekent de weerstandscapaciteit en het totale risico structureel en incidenteel, het rekent voor dat het WV incidenteel gunstig is maar structureel maatregelen ter versterking vergt.
5. Risicomanagementbeleid
Veel gemeenten die aan het onderzoek hebben meegewerkt, zijn ook nog niet zo ver dat zij een risicomanagement beleid hebben opgesteld. De derde stap in de risicomanagementcyclus houdt in het treffen van maatregelen die de frequentie, de kans of waarschijnlijkheid, verlagen, dan wel de eventuele omvang van de schade beperken. De vierde stap houdt dan in de manier waarop men de schade opvangt, bijvoorbeeld uit de lopende begroting, via een voorziening, via risk transfer naar derden, bijvoorbeeld via een contract naar een leverancier of aannemer, of via een lease, of via een verzekering, etc. Boekel bijv. schrijft: “Instrumenten die ertoe bijdragen dat risico’s beheersbaar worden, zorgen voor een afnemende behoefte aan weerstandsvermogen.” Hoewel dat inzicht juist is, zijn die maatregelen niet in de onderzochte paragraaf vermeld. Groningen, om een andere voorbeeldgemeente te noemen, vermeldt per risico de “actie”. Meestal worden de risico’s echter aangeduid zonder dat wordt aangegeven welke maatregelen zijn of worden genomen. Sommigen hebben in hun beleid alleen opgenomen of hun huidige weerstandsvermogen voldoende is en zo nee, hoeveel dat dan nog zou moeten stijgen. De manier waarop wordt echter achterwege gelaten. In een aantal gevallen wordt er alleen vermeld dat het beleid nog ontwikkeld moet worden. In meerdere gevallen ontbreekt er zelfs een gedeelte over het risicomanagementbeleid.
(1) Er is nog veel werk aan de winkel. Er zijn duidelijk gemeenten aanwijsbaar die op de goede weg zijn, zoals Groningen en Tilburg, maar er zijn ook gemeenten waar de berekening van het weerstandsvermogen en het daarachter liggende risicomanagement nog in de beginfase verkeren.
(2) Binnenlandse Zaken heeft destijds met de introductie van het voorschrift van een risicoparagraaf internationaal een pioniersrol vervuld. BZK heeft geleerd van de oppervlakkige toepassing van dat voorschrift (Comptabiliteitsvoorschriften 1995) in de praktijk en met het nieuwe artikel 11 in het BBV de benadering aangescherpt door voor te schrijven dat de beschikbare weerstandscapaciteit en evenzo het uitstaande risico, dus de benodigde weerstandscapaciteit, moet worden berekend. Tevens dient men het daarop gerichte beleid uiteen te zetten. In dit artikel zijn suggesties gedaan waar het voorschrift kan worden verbeterd dan wel aangescherpt. Die suggesties betreffen:
(3) De toepassingspraktijk laat zoals gewend volop ruimte voor verbetering zien. De provincies moeten toezicht houden op de uitvoering door gemeenten, maar het blijkt dat de gemeenten zelf nogal tekort schieten. Uit andere ervaring is bekend dat provincies zelf die rol van toezichthouder eigenlijk niet kunnen vervullen, omdat zij evenals BZK ook weinig ervaring hebben met risicomanagement. Al doende moeten de drie bestuurslagen leren om te gaan met deze betrekkelijk nieuwe discipline. Rest de vraag: Stel dat de gemeenten allemaal serieus werk maken van het nieuwe voorschrift, zou dan een ramp á la Enschede of á la Volendam te voorkomen zijn geweest? Misschien wel, of waarschijnlijk wel, maar er doen zich altijd weer nieuwe “gebeurtenissen” voor en ook de waarschijnlijkheden kunnen onverwachts veranderen in de tijd in de samenleving.
Bibliografie
1 De eerste auteur is hoogleraar Openbare Financiën aan de Universiteit Twente, de twee andere auteurs zijn verbonden aan het Nederlands Adviesbureau voor Risicomanagement te Enschede.
2 Het artikel behandelt een onderzoek onder gemeenten in Nederland. Veel conclusies over de toepassing van risicobeheer lijken ook te gelden voor de provincies. Nederland is met de introductie van een risicoparagraaf en recent met het voorschrift van een paragraaf weerstandsvermogen, een pionier. Voor andere landen gelden daarom, zo is onze ‘heroic assumption’, de conclusies over de beperktheid van de toepassing van de inzichten van Risk Management á fortiori.
3Sinds ca. 8 jaar is BZK begonnen met te spreken over robuuste gemeenten, te creëren door gemeenten samen te voegen. Daarna is dit woord aan zegetocht in ambtelijk Nederland begonnen.
Foto: Louise Kruf
‘Commitment aan de top nodig voor risicomanagement’
Martijn Kregting*, interview met Jan Henk Janssen | november 2011
Recent werd de aanpak op het gebied van risicomanagement door de gemeente Arnhem in een onderzoek naar 100.000+ gemeenten bestempeld als best practice. De gemeente heeft de afgelopen jaren zijn aanpak van risicomanagement radicaal veranderd. Het is onderdeel geworden van zowel het dagelijks beleid als van de cultuur van de organisatie. Van hoog tot laag zijn mensen van de noodzaak van praktisch risicomanagement doordrongen. Belangrijk is: ‘een proactieve aanpak, goed communiceren met stakeholders, bestaande kennis en menskracht bundelen en verantwoordelijkheid alleen neerleggen waar ze hoort’, vertelt controller Jan-Henk Janssen.
De aanleiding voor de gemeente Arnhem om het beleid op het gebied van risicomanagement om te gooien was een incident tijdens een groot project in de periode dat de financiële crisis goed was losgebarsten. Er ontstond een groot tekort, waarbij de gemeente het bijkomende probleem had van een relatief kleine algemene reserve. De impact van het tekort op de reserve zou groot kunnen zijn, maar dat kon echter niet transparant in kaart gebracht worden. Het tekort bracht twee vragen naar boven, vertelt controller Jan-Henk Janssen. ‘Allereerst of we voldoende aan projectrisicomanagement deden. Ten tweede zou dit tekort een groot deel van onze vrije reserve opsouperen. Dat maakte het heel belangrijk om te weten of onze vrije reserve nog voldoende was in relatie tot andere potentiële risico’s die we liepen.’
Tweesporenbeleid
De antwoorden op beide vragen waren zodanig, dat volgens Jan-Henk Janssen het besef doordrong dat er een duidelijk beleid op het gebied van risicomanagement gedefinieerd moest worden. Het resultaat was een tweesporenbeleid om zowel project- als algemeen risicomanagement te definiëren en in te voeren. Daarbij hanteerden de betrokken controllers vanaf het begin de methode om alle stakeholders actief bij het traject te betrekken, zodat er sprake zou zijn van een praktisch risicomanagement dat door alle verantwoordelijke partijen – van B&W tot en met medewerkers – gedragen werd.
‘Natuurlijk vormen projecten de grootste financiële risico’s. Maar we zijn bewust gaan verbreden buiten projectrisico’s en buiten financiële risico’s om. Je loopt niet alleen een risico bij een project en die risico’s zijn niet alleen van financiële aard. Het gaat ook om risico’s voor de leefbaarheid van je stad, bijvoorbeeld als er een stuk grond onbebouwd blijft liggen doordat een project niet doorgaat, risico’s voor het imago van je stad en de bestuurders. Dat hebben we allemaal meegenomen in het traject om ons gefragmenteerde ad hoc beleid om te vormen tot structureel, praktisch en integraal risicomanagement.’
Jan-Henk Janssen benadrukt dat voorheen bij de gemeente ook al veel risico’s vanuit de organisatie gemeld werden. Daar lag echter een soort foutencultuur aan ten grondslag: de angst om mogelijke risico’s te laat te melden en waardoor iets verweten zou kunnen worden. ‘Op zich is dat niet erg als het eindresultaat is dat je grip op risico’s hebt. Maar in de praktijk gebeurde het erg vaak dat mogelijke tekorten in het budget al vroeg gemeld werden om op die manier meer budget te krijgen, bijvoorbeeld door het treffen van een voorziening. Risico’s melden werd zo een doel op zich.’
Veel meldingen betroffen een verschil tussen het ambitieniveau van de betrokken partijen bij een project en het beschikbare budget, stelt Janssen. Aangezien dit betekende dat er vooraf al inzicht werd verschaft in de risico’s die bij een project hoorde, was er sprake van ad hoc risicomanagement. ‘De discipline was al redelijk aanwezig. Maar er was geen structuur, geen borging. Bovendien ging het alleen om financiële effecten. Er was geen inzicht in risico’s op bestuurlijk gebied bijvoorbeeld, juridisch of voor het imago van gemeente en bestuur. Doordat een standaard aanpak ontbrak, was het sturen op risico’s en mogelijke gevolgen niet mogelijk. En die systematische, brede aanpak van risicomanagement was nu juist waar we naar toe wilden.’
Systematische, brede aanpak
Met het tweesporenbeleid in het achterhoofd, werden er twee trajecten uitgezet om tot de gewenste systematische, brede aanpak te komen:
Politiek commitment
Elke vorm van goed ingebed risicomanagement, begint volgens Janssen met een duidelijk politiek commitment aan de top. Natuurlijk moet risicomanagement gedragen worden door de hele organisatie, maar in eerste instantie moet het bestuur geloven in het nut en de noodzaak. ‘De verantwoordelijk wethouder was er gelukkig van overtuigd dat we hiermee aan de slag moesten. Toen dat draagvlak er was, zijn we de organisatie in gegaan om teams van mensen te formeren – directeuren, controllers, afdelingshoofden – die voor hun disciplines risicomanagement vorm en inhoud moesten geven.’
Twee sporen
- Opbouwen van expertise om het managen van (potentiële) risico’s te verbeteren, met name projectrisico’s.
- Gemeentebreed beheer van risico’s, een betere inzage vooraf van wat risico’s van een besluit of project zijn. Duidelijkheid of risico’s in balans zijn met het vrije of weerstandsvermogen van de gemeente.
Met deze teams moest het draagvlak in de hele organisatie worden gecreëerd. Een complex traject, benadrukt Janssen. ‘Men staat niet altijd positief tegenover verandering. We hebben intern veel workshops gegeven, zijn met teams in de organisatie de boer opgegaan om tekst en uitleg te geven over wat de plannen waren, het verhaal keer op keer verteld over het waarom van deze aanpak. Communicatie is cruciaal, maar niet met dikke rapporten. Dat moet je doen via mensen in de organisatie die er enthousiast over zijn en er goed over kunnen vertellen, het liefst met slechts een paar slides.’
Het veldwerk werd geholpen doordat de auditor snel met succesverhalen kon komen, waarmee projectverantwoordelijken vooraf goed inzicht kregen in wat er aan risico’s en kansen waren. Er waren namelijk na het incident nog genoeg andere projecten waarvan de risico’s en dus gevolgen bij fouten niet transparant waren. ‘Dat geeft risicomanagement handen en voeten. Daarbij werden we geholpen doordat we onze eigen risicoanalyses konden toetsen aan de landelijke database van Naris, zodat we snel met een brede rapportage konden komen waarin ook praktische informatie van andere gemeenten is meegenomen.
Spelregels afkaderen
Volgens Jan-Henk Janssen is het ook belangrijk om goed de spelregels tussen de gemeenteraad en het College van B&W af te kaderen. ‘We hebben een beleidsnota weerstandsvermogen gemaakt waarin we heel duidelijk gekwantificeerd hebben welke risico’s er zijn en wie voor welke risico’s verantwoordelijk is, ook op de diverse niveaus. Sommige risico’s zijn van dien aard dat ze de aandacht van de top moeten hebben, andere risico’s of details kunnen op lagere niveaus behandeld worden. Dat is geen starre structuur. Sommige risico’s kunnen eerst op het hoogste niveau horen, om op een gegeven moment lager in de organisatie terecht te komen.’
Procesauditing
De gemeente Arnhem doet ook aan procesauditing. Dit komt volgens controller Jan-Henk Janssen voort uit projectauditing en steunt dan ook op dezelfde fundamenten, kent dezelfde aanpak en principes. Het gaat vooral om een overall beeld van processen en procesdesign en eventuele risico’s te krijgen, niet om processen op microniveau te managen.
Deze rolverdeling is vanaf het begin door alle partijen geaccepteerd, vertelt Jan-Henk Janssen. De hoogste niveaus hoeven niet overal grip op te hebben – succesverhalen helpen op dit punt het benodigde vertrouwen te scheppen – maar de lagere niveaus hoeven ook niet verplicht van alles op het gebied van risicomanagement te weten. Doe je dat wel, dan werkt risicomanagement als een verstikkende deken. Je moet de verantwoordelijkheid dus alleen daar neerleggen waar die hoort. De directeuren rapporteren formeel de risico’s aan het bestuur, de rapportages worden gemaakt door hun afdelingshoofden.
Levend risicomanagement
Jan-Henk Janssen ziet zichzelf niet als ‘hoofd’ risicomanagement. ‘Ik ben een soort loods en ‘involved’ controller. Ik heb problemen blootgelegd en ben de tools gaan zoeken om risicomanagement handen en voeten te geven. Ik zie mezelf meer als faciliterend, ben niet de diepte ingegaan. Daarvoor zijn de diverse teams nu juist opgezet. Dat is denk ik ook onderscheidend voor onze aanpak: dat we ambassadeurs hadden die risicomanagement levend maakten en houden.’
Onderhoud en beheer van risicomanagement is net zo belangrijk als het opzetten ervan. Het belang van risicomanagement moet voortdurend levend gehouden worden in de organisatie. Dat betekent ook dat het praktisch en makkelijk te hanteren moet zijn, zodat het voor betrokken mensen eenvoudig is om het in hun werk in te passen. Of het nou gaat om de directeuren die aan B&W rapporteren of de afdelingshoofden die aan de directeuren rapporteren. Maar het moet ook geen keurslijf worden. Die goede balans is nodig, tussen te veel en te weinig risicomanagement. ‘Het is toch nog twee keer voorgekomen dat er iets mis ging met projecten. In beide gevallen was er door omstandigheden vooraf geen risicoanalyse gemaakt. Een goed referentiekader vooraf voorkomt dat je ergens blind in gaat.’
Onderhoud en beheer vergt ook goed inzicht voor de betrokkenen in waar de organisatie mee bezig is, zodat er geen risico’s over het hoofd worden gezien. ‘Het gaat er niet om dat we alle risico’s willen mijden, maar wel dat de hele organisatie en het bestuur weet welke risico’s we kunnen tegenkomen, zodat we weten of het weerstandsvermogen voldoende is. Dan kun je bepalen of je een risico kunt lopen. Het is ook noodzakelijk dat risicomanagement mee verandert met de organisatie. Ik raak pas gestrest wanneer er nooit iemand met nieuwe inzichten of ideeën komt om ons beleid inzake risicomanagement aan te passen.’
Er is volgens Jan-Henk Janssen geen extra capaciteit vrijgemaakt om risicomanagement door te voeren en te onderhouden, behalve de speciale auditor voor het gemeentebrede risicomanagement. ‘We hebben geïnventariseerd wat er al gebeurde op het gebied van risicomanagement, welke kennis er al aanwezig was en dat allemaal gebundeld. Zo voorkom je dat je het wiel twee keer uitvindt, maak je goed gebruik van de al aanwezige kennis en krijg je mensen die het risicomanagement moeten invoeren makkelijker mee dan wanneer je hen van bovenaf jouw manier probeert op te leggen.’
Juiste knoppen
Jan-Henk Janssen heeft er alle vertrouwen in dat projectrisicomanagement en gemeentebreed risicomanagement in Arnhem leeft, goed uitgevoerd en goed onderhouden wordt. Ondersteuning met de database en analysetools van Naris, evenals de eigen ontwikkelde risicotools, dienen daarbij als een basis om op terug te vallen. ‘De neuzen staan in dezelfde richting, we hanteren dezelfde definities. Door de gedetailleerde, diepgaande analyses die we kunnen maken, zijn we ook bij onvoorziene systeemrisico’s – zoals een kredietcrisis of de impact van de komende bezuinigingsrondes van de rijksoverheid – voortaan in staat om snel aan de juiste knoppen te draaien en zo de gevolgen te beperken. Doordat we ook toegang hebben tot de kennis die andere gemeenten hebben opgebouwd, is het bovendien eenvoudiger om te benchmarken en om oorzaken en gevolgen in te schatten van nieuwe risico’s die we tegen komen.’
Zeven lessen van de gemeente Arnhem
Wat je niet moet doen
*Dit artikel is tevens gepubliceerd in het voormalig Controllers Magazine. Het is geplaatst met toestemming van zowel de geïnterviewde Jan-Henk Janssen als de auteur Martijn Kregting. Martijn is freelance redacteur EmkA Tekstproducties.
** Foto Jack Kruf
Download artikel: Commitment aan de top nodig voor risicomanagement